Van Grondelle
Genealogie



Johannes van Grondelle, een Rotterdamse pruikenmaker en koopman in de achttiende eeuw



Willem-Jan van Grondelle en Els Vermij

Als de erfgenamen op 23 augustus 1784 in Rotterdam de erfenis van Johannes van Grondelle en Maria Wijtings verdelen, blijkt er een positief saldo 22.642 guldens te zijn.(1) De akte van de boedelverdeling geeft een beeld van een redelijk bemiddeld echtpaar dat in de loop van een lang leven flink wat kapitaal bijeen heeft gebracht. Wie was deze Johannes van Grondelle, die we in diverse bronnen eerst als 'Mr. Paruijkmaker' en vervolgens vooral als "coopman" in Rotterdam aantreffen? In dit artikel geven we een schets van zijn handel en wandel, gebaseerd op zo'n vierhonderd akten in het Oud-Notarieel Archief van Rotterdam waarin zijn naam voorkomt, aangevuld met gegevens uit de registers van doop, trouw en begraven en enkele andere bronnen. Na een beknopte levensbeschrijving komt eerst de pruikenmakerij aan de orde, daarna volgen de activiteiten van Johannes van Grondelle bij geldleningen en leveranties aan personen in dienst van de Rotterdamse Kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC).


jonge jaren

Johannes was afkomstig uit de omvangrijke vissersfamilie Van Grondelle in Geertruidenberg.(2) Hij werd daar op 19 november 1699 gedoopt als zoon van Joost van Grondelle, visser van beroep, en Antonetta Struijck. Vader Joost en moeder Antonetta kregen in Geertruidenberg zeven kinderen, van wie er drie in leven bleven: Elisabeth (1692-1719), Johannes (1699-1783) en Adrianus (1702-1775). Kort na Johannes' derde verjaardag overleed zijn vader; hij werd op 23 december 1702 in Geertruidenberg begraven. Moeder Antonetta hertrouwde drie jaar later met Johannes van Loveren, evenals zij oorspronkelijk afkomstig uit Oosterhout. Johannes van Loveren had op dat moment een pruikenmakerswinkel in Rotterdam en Antonetta trok met haar drie kinderen bij hem in. Toen Johannes net elf jaar was, overleed ook zijn stiefvader; het sterfhuis was een huurwoning 'aan de kleine draaibrug', waar vermoedelijk ook de pruikenmakerswinkel gevestigd was.(3) Krap een jaar na de dood van haar tweede man liet Antonetta in 1711 een akte van voogdijstelling over haar drie kinderen opmaken; daaruit blijkt dat zij was verhuisd naar een pand aan de zuidzijde van de Vissersdijk, 'omtrent de Keizerstraat'.(4)

Antonetta"s dochter Elisabeth trouwde in december 1716 met Carel van Gelder. De bruid was weinig geluk beschoren. Haar eerste kind stierf bij de geboorte en bij het tweede kind, op 26 maart 1719 gedoopt als Catrijn, overleed Elisabeth in het kraambed; haar dochtertje stierf vier maanden later. Ongetwijfeld naar aanleiding van Elisabeths dood liet Antonetta in 1719 een testament opmaken, waarin zij opnieuw twee voogden over haar twee nog minderjarige zonen aanstelde en ook bepaalde dat Johannes na haar dood zou mogen kiezen of hij 'de paruijkenmakerswinkel, met alle hetgene daar inne soo van gemaekte, ongemaekte paruijken alsmede alle het hair tot deselve behorende en 't geene alsdan in huijs zal worden gevonden en alle gereedschappen tot de gemelde paruijkenmakerswinkel behorende, niets daarvan uitgezonderd' wilde overnemen voor een bedrag van 200 gulden.(5) Kennelijk had moeder Antonetta na het overlijden van haar man de pruikenmakerswinkel voortgezet, ongetwijfeld met behulp van personeel.

Johannes maakte van het aanbod van zijn moeder gebruik. Hij trouwde op 14 april 1721 met de vier jaar oudere, uit Rotterdam afkomstige Maria Wijtings, in 1695 geboren als dochter van meester-metselaar Gideon Wijtings en Apollonia Abbenbroek. Na hun huwelijk trokken Johannes en Maria in bij moeder Antonetta op de Vissersdijk, waar broer Adrianus toen ook nog woonde. En twee dagen na zijn huwelijk kocht Johannes, 'paruijkmaker', het huis aan de Vissersdijk van Jacob Schimmelpennink, beeldhouwer.(6) Hij betaalde met 1500 gulden contant en een schuldrentebrief van 3000 gulden. Daartoe leende hij 1300 gulden van zijn schoonmoeder Apollonia Abbenbroek.(7)

In 1724 kocht Johannes nog een huis aan de westzijde van de Westewagenstraat.(8) Mogelijk werd het met vier volwassenen en een pruikenmakerswinkel een beetje krap op de Vissersdijk. Vijf jaar later verkocht Johannes dat huis weer, waarschijnlijk omdat hij de woning niet meer nodig had.(9) Inmiddels was namelijk zijn moeder in april 1727 overleden en was broer Adriaan in augustus van datzelfde jaar te Gouda getrouwd met Petronella Cornelisse van Os om zich daarna in Nieuw-Beijerland te vestigen, waar het echtpaar tien kinderen kreeg. Het huwelijk van Johannes en Maria bleef daarentegen kinderloos.


een gerespecteerd burger

Uit het feit dat Johannes bij de aankoop van het huis aan de Vissersdijk pruikenmaker wordt genoemd, kunnen we afleiden dat hij op 21-jarige leeftijd het vak van pruikenmaken machtig was, of in ieder geval aan productie en winkel leiding kon geven. Hij heeft het vak lange tijd op z"n minst in naam uitgeoefend: tot omstreeks 1750 wordt hij in de bronnen als zodanig aangeduid; daarna wordt hij consequent koopman genoemd. Maar ook voor 1750 ondernam Johannes andere activiteiten dan de pruikenmakerij; hij handelde in Rotterdam en omgeving in producten zoals tabak en pijpen en daarnaast leende hij vanaf 1731 regelmatig aanmerkelijke bedragen uit aan dienaren van de VOC en leverde aan hen goederen voor privéhandel in Oost-Indië. Ook kocht en verkocht hij de handelswaren die VOC-opvarenden meebrachten bij hun thuisreis.

Bovendien lijkt Johannes een actief lid van de Rotterdamse samenleving te zijn geweest. Hij werd regelmatig benoemd tot executeur-testamentair en administrerend voogd, niet alleen binnen de familiekring, maar ook daarbuiten. Zo was hij onder meer voogd over en executeur voor de kinderen van zijn schoonzuster Elisabeth Wijting en haar man Barend Lont.(10) Dezen waren in 1729 getrouwd en kort daarna vertrok Barend als 'derde waak' (derde stuurman) met het schip De Ketel weer naar Oost-Indië. Uit voorzorg - het beroep van zeeman was vol risico - wezen Barend en Elisabeth twee voogden aan over hun minderjarige kinderen, namelijk Cornelis Lont, een broer van Barend, en Johannes van Grondelle, de zwager van Elisabeth.(11)

Ook in andere gevallen werd Johannes tot voogd benoemd. Hij werd bijvoorbeeld in 1733 samen met Coenraat Loekemeijer en Adrianus Kortpenning voogd over de vijf nagelaten minderjarige kinderen van Anthonij van der Velden, in zijn leven wijnkoper.(12) De voogden waren in dit geval aangesteld door de Weesmeesters.(13) Blijkens allerlei notariële akten kostte de afhandeling van de erfenis vele jaren. En ook later trad Johannes van Grondelle op als voogd en administrateur. Soms was dat niet eenvoudig. Een ingrijpende zaak betrof de aanstelling van Johannes als executeur-testamentair voor Adriaen Peijs die hem in 1746 had benoemd tot een van de drie executeurs van zijn testament.(14) De afhandeling van die nalatenschap had enkele jaren later veel voeten in de aarde, met een - door Johannes verloren - rechtszaak bij het Hof van Holland en Zeeland tot besluit.(15)

In 1745 nam Johannes een wel heel bijzondere taak op zich. Wilhelmus Velingius, 'Theologia Doctor en Professor mitsgaders Predicant in de Nederduytsche Gereformeerde kerk binnen deze stad', machtigde hem om zijn zoon Pieter Izaak Velingius op te sporen en vervolgens met alle mogelijke middelen weer onder de zeggenschap van zijn vader te brengen, en 'daartoe zoodanige middelen te gebruijken als de geconstitueerde zal oordelen nodig te zijn, of minnelijk of met de sterke hand, ten dien eynde arrest detensie of apprehensie op desselfs persoon en goederen te doen en daartoe te versoeken 't mobile et benignum officium van zodanige Hoven, Magistraten, Geregten, Officieven, Justicieven als alles toe vereyscht werden zal'.(16) Het feit dat Johannes werd gevraagd voor een dergelijke delicate zaak geeft aan dat hij in het maatschappelijk leven van Rotterdam niet alleen bekend was, maar ook een zekere status bezat. Of Johannes de verloren zoon heeft kunnen vinden, weten we niet; maar een half jaar later hebben vader en zoon Velingius zich blijkbaar weer met elkaar verzoend. Izaak Pieter Velingius trouwde op 3 december in Groningen met Anna Christina Alting.(17) Vader Velingius was daarbij niet aanwezig, maar gaf wel zijn 'consent'.


faillissement en herstart

Ook een gerespecteerd burger kan met tegenslagen te maken krijgen. De handel en geldzaken van Johannes van Grondelle gingen niet altijd van een leien dakje en herhaaldelijk moest hij - al dan niet samen met een compagnon - een procureur of een solliciteur in Rotterdam machtigen om namens hem rechtszaken te voeren omdat er iets was misgegaan. Het ging daarbij meestal om zaken die voor het Gerecht van de stad Rotterdam speelden of voor de Commissie van Kleine zaken en Vredemakers. In totaal is er sprake van eenentwintig van dergelijke machtigingen, in de tijd gespreid van 1736 tot 1771.(18) In tien gevallen voerde Johannes een rechtszaak namens of soms juist tegen een VOC-opvarende; in één geval legde hij samen met Jan van Heukelen een claim op de nalatenschap van een overleden VOC-schipper. Vermoedelijk hadden de overige tien zaken betrekking op zijn binnenlandse handel. Daarnaast zijn er twee machtigingen van derden die een solliciteur machtigden in een zaak waarbij Johannes de gedaagde was.(19) Over de afloop van deze rechtszaken zijn geen gegevens voorhanden.

Ook financieel gesproken was er sprake van ups en downs. Vanaf 1731 tot 1748 was Johannes actief bezig met uitlenen van geld aan personeel van de VOC. Daarna lagen de geldleningen lange tijd stil. Dat er sprake was van ernstige zakelijke problemen wordt duidelijk uit een akte van 9 augustus 1751.(20) Daarin machtigt Johannes de heer Gerard Gadewegen, solliciteur in Rotterdam, om zijn boedel bij de stedelijke overheid aan te geven als insolvent en te verzoeken om 'sequesters', een soort curatoren. Verder machtigde hij Gadewegen om namens hem met de crediteuren te onderhandelen en afspraken te maken over een vermindering van uitstaande schulden. Pas in 1758 ging Johannes weer geld uitlenen aan VOC-opvarenden, en dan meteen voor flinke bedragen. Blijkbaar was hij toen weer back in business, maar dan uitsluitend als koopman en niet meer als pruikenmaker.

Afgezien van de rol van Johannes als koopman in de marge van de grote handel van VOC, zijn er weinig gegevens over zijn eventuele andere handelsactiviteiten. Hij komt voor als Johannes van Grondelle, tabaksverkoper in het testament van Cornelia Abbenbroek, een zuster van zijn schoonmoeder, die hem in 1756 tot executeur benoemde.(21) Dat sluit goed aan bij het financiële verslag uit 1761 over de boedel van Nicolaas de Mooij, waarin sprake is van een openstaande rekening voor tabak à raison van 4 gulden, 12 stuiver en 6 penning.(22) Ook wordt in de rekening en verantwoording van het beheer van de financiën van Robbert Ballentine in 1773 een betaling aan Johannes van Grondelle vermeld voor geleverde goederen, onder meer een rol tabak, een kist en een tafel.(23) En in het rekeningoverzicht uit 1775 bij het testament van Johanna Maria Kersten, weduwe van wijlen Mr. Wouter Starrenburg, staat een betaling van zeven gulden aan Jan van Grondelle voor geleverde pijpen.(24)

Bij zijn dood in 1773 liet "koopman" Johannes van Grondelle een behoorlijk vermogen na dat volgens het testament van langstlevende dat hij en zijn vrouw Maria Wijtings op 29 mei 1759 hadden laten opmaken tot de dood van Maria onder haar beheer bleef.(25) In 1783 overleed Maria Wijtings in de ouderdom van 88 jaar; ze werd op 8 november begraven. De executeurs-testamentair, Justus van der Meij, notaris en procureur te Rotterdam, en Johannes Wijtings, zoon van Maria's broer Abraham, legden in 1784 rekening en verantwoording af van het beheer van de boedel na overlijden van Maria.(26) De financiële afhandeling en de verdeling van de boedel laat zien dat het echtpaar Van Grondelle in redelijke welstand had geleefd; de niet nader gespecificeerde juwelen, goud- en zilverwerk, meubels en kleren brachten gezamenlijk bijna vierduizend gulden op. De obligaties in allerlei binnen- en buitenlandse ondernemingen maken duidelijk dat Johannes tot op vrij hoge leeftijd als belegger actief was. Nog in 1769 kocht hij diverse aandelen, onder meer in de Surinaamse plantages van de firma Coopstad en Rochussen. Ook lijkt het erop dat Maria na Johannes' dood doorging met beleggen, gezien twee obligaties in Deense ondernemingen uit 1777 en 1780.
Op haar oude dag had Maria drie vrouwen in dienst, namelijk Neeltje, de naaister, Hendrijntje, de schoonmaakster, en Sara, de meid. Uit de genoemde bedragen voor visites en medicijnen van een chirurgijn en een 'medicine dokter' en ook voor '‘waekloon'’, blijkt dat Maria aan het eind van haar leven ziek te bed lag en dat er door de naaster, de schoonmaakster en de meid nachten bij haar is gewaakt. De kosten voor de begrafenis bieden eveneens het beeld van een welgestelde overledene, met een speciaal getimmerde en met een 'kat-in-de-zak' beklede kist (27), drie 'aflegsters van het lijk', een speciaal genaaid doodskleed en doodsmutsje, veertien betaalde dragers, handschoenen, rouwbanden, een koets en gedrukte rouwbrieven. De familie deelde daarbij royaal lonen en fooien uit. Bij de verdeling van de nalatenschap verkochten de erfgenamen het huis in 1784 aan zeeschipper Hoijte van Duijm.(28)


pruikenmaker

In navolging van de Franse mode kwam in Nederland vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw het dragen van pruiken in zwang. Daarmee werd de pruikenmakerij een belangrijke bedrijfstak, ook in Rotterdam. Daar liet het aantal pruikenmakers in de loop van de achttiende eeuw een spectaculaire groei zien; komen er in de notariële akten tussen 1711 en 1730 nog maar zo'n vijftien pruikenmakers voor, in de decennia daarna nam dit aantal toe tot meer dan honderd.(29) Dit treft des te meer omdat pruiken bepaald niet goedkoop waren; in 1705 betaalde een klant van Johannes van Looveren voor de levering van een 'korte paruyk' negen gulden en zestien stuiver en enkele maanden later ontving Van Looveren zelfs een bedrag van elf gulden en vijftien stuiver voor een pruik.(30) En ook voor het schoonmaken en onderhoud van een pruik en het poederen ervan moest worden betaald.

Pruiken waren er in alle soorten en maten, voor mannen, vrouwen en kinderen: in het begin van de achttiende eeuw overdadig lange pruiken voor mannen, daarna middellange en korte pruiken, ronde pruiken, gladde pruiken en zwaar gekrulde pruiken. Toen Johannes van Grondelle in 1721 als pruikenmaker begon, werd de golvende, tot ver over de schouders reikende allongepruik nog gedragen door de aanzienlijkste en rijkste Rotterdammers, maar daarna maakte die geleidelijk plaats voor kortere exemplaren die vrijwel de hele achttiende eeuw in diverse vormen in de mode bleven. Heel populair was de staartpruik, ook wel de Spaanse pruik genoemd en tegenwoordig Mozart-pruik geheten; men droeg het haar in de nek samengebonden met een zwarte strik of met een netje ('zakje') eromheen.

Toen Johannes in 1721 het pruikenmakersbedrijf overnam, werd hij meteen 'meester' in het vak genoemd; hij was kennelijk al jong als leerling begonnen in de pruikenmakerswinkel van zijn stiefvader en had zich na diens dood er verder in bekwaamd. Vermoedelijk was hij als meester lid van het gilde van chirurgijns, waartoe ook de barbiers behoorden. In dit verband is het mogelijk veelzeggend dat Johannes en zijn broer Adrianus, dan respectievelijk 21 en 18 jaar oud, in 1721 als enige getuigen optreden bij een akte over de opheffing van een 'compagnieschap en coopmanschap in thee' van twee meester-chirurgijns, van wie er één was overleden.(31)

Of Johannes een goede boterham verdiende als meester-pruikenmaker is moeilijk te achterhalen. De eerste vermelding van een betaling aan Johannes dateert uit 1724 en komt voor in de boedelbeschrijving van Adriana van der Have, weduwe van Johan Seijneman, over wie verder niets bekend is.(32) Vijf jaar later is er in de boedelbeschrijving van de in 1724 overleden Jacobus de Jongh sprake van verschillende betalingen aan Jan van Grondelle voor de levering van pruiken en voor onderhoud en poederen.(33) Daaruit blijkt dat een door Johannes geleverde pruik ongeveer tien gulden kostte, en een Spaanse pruik twaalf gulden. Voor onderhoud en poederen van (een onbekend aantal) pruiken ontving hij drie gulden per jaar, de bijgeleverde dozen kostten samen tien stuivers. Ook de pruiken van de kinderen werden gepoederd. In de daaropvolgende maanden - inmiddels ruim vijf jaar na Jacobus de Jonghs overlijden - werden nog eens drie bedragen aan Johannes betaald voor het poederen van pruiken.(34) Een vergelijkbare betaling komt voor in de boedelinventaris van IJsbrand Spaan, makelaar, uit 1737; in de latere akte met de financiële verantwoording uit 1738 wordt Spaan overigens 'predikant der Remonstrantse Gemeente tot Sevenhuijsen' genoemd; blijkbaar had de dominee enige bijverdiensten als makelaar nodig.(35).
De laatste met name bekende klant van Johannes was Meinderz de Wael, koopman van beroep, in wiens boedelbeschrijving van 1748 een pruik van zeventien gulden figureert plus een betaling van zes gulden voor het poederen.(36) De genoemde boedels zijn vrij omvangrijk; Seyneman, De Jongh, Spaan en De Wael zullen tot de gegoede middenklasse hebben behoord.

Het ligt voor de hand dat Antonetta in de jaren tussen het overlijden van Johannes van Looveren in 1710 en het moment dat haar oudste zoon als Mr. Paruijkmaker de zaak overnam hulp heeft gehad van personeel, maar daarover is niets bekend.
Wel blijkt Johannes in 1749 samen te werken met een collega. In de boedelbeschrijving van Meinderz de Wael is sprake van zowel een betaling aan Johannes van Grondelle, voor het poederen van pruiken, als aan Martinus Hamman, pruikenmaker, die een pruik heeft geleverd.(37) Nu waren er in deze periode in Rotterdam twee pruikenmakers met de naam Martinus Hamman. De ene woonde gedurende een flink aantal jaren - in elk geval sinds 1734 - net als Johannes van Grondelle op de Vissersdijk bij de Zijl.(38) De andere woonde - blijkens de aangifte van een dood kraamkind in 1737 - op de Vierwindestraat, bij het Zand. Op grond van deze adressen is het aannemelijk dat de eerstgenoemde Martinus Hamman de compagnon van Johannes was. Deze Martinus Hamman was van katholieke huize, trouwde in 1728, kreeg minstens negen kinderen en wordt in de registers van doop, trouw en begraven en in diverse notariële akten inderdaad pruikenmaker genoemd.

Of en zo ja hoelang Johannes en Hamman inderdaad hebben samengewerkt, is niet vast te stellen. Mogelijk was er sprake van een compagnonschap, en was Martinus aanvankelijk in dienst bij Johannes. Hij zou in de loop der tijd steeds meer pruikenmakerswerk hebben kunnen overnemen, zodat Johannes zijn handen vrij had voor zijn activiteiten als financier en koopman. Mogelijk nam Martinus ten slotte de hele pruikenmakerszaak over. Dit strookt met het gegeven dat in de boedelbeschrijving na het overlijden van Johannes" weduwe in 1783 geen melding wordt gemaakt van pruikenmakersgereedschap en dergelijke. Met andere woorden, een samenwerkingsverband tussen Johannes van Grondelle en Martinus Hamman lijkt aannemelijk, maar het blijft speculeren.


geldhandel

De vroegst bekende contacten van Johannes van Grondelle met personeel van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie dateren uit 1731. Johannes leende jarenlang geld aan vertrekkende dienaren van de VOC, meestal van de Kamer Rotterdam. Ook leverde hij allerlei goederen -'koopmanschappen'- aan scheepspersoneel van de VOC die in Indië met winst verkocht konden worden. Over de periode van 1731 tot 1772 leende hij ruim zestig keer geld uit aan VOC-opvarenden. De geleende bedragen varieerden van enkele honderden guldens tot een paar duizend gulden, met als hoogste bedrag 5000 gulden. In totaal heeft Johannes tussen 1731 en 1772 minstens een bedrag van 57.000 gulden uitgeleend. Zijn VOC-klanten kwamen zo ongeveer uit alle rangen: van matroos, krankenbezoeker, ziekentrooster, opperchirurgijn, timmerman, kwartiermeester, bottelier, constabel (kanonnier), bootsman, ondermeester en derde waak tot onderstuurman, opperstuurman en schipper. Johannes leende aanvankelijk vooral geld uit aan de lagere rangen, maar vanaf 1743 had hij vrijwel uitsluitend hogere officieren als klant.(39)

Bij de leningen was meestal expliciet sprake van 'deugdelijke geleende en aangetelde penningen', met andere woorden contant geld, soms in combinatie met 'koopmanschappen', dat wil zeggen handelswaar. Het is onwaarschijnlijk dat het geld nodig was voor de aanschaf van een reisuitrusting en overige benodigdheden tijdens de reis naar Indië. Opvarenden kregen namelijk bij aanmonstering een voorschot van twee maanden op hun gage, en dat was bedoeld om zich daarmee reisklaar te maken. Het is denkbaar dat ze het geld gedeeltelijk gebruikten voor privéhandel in Indië, maar in ieder geval tot 1743 is het waarschijnlijker dat zij het geld naar Batavia smokkelden om er daar een flinke koerswinst mee te maken.

Vanaf het midden van de zeventiende eeuw tot 1743 was zilvergeld uit Nederland namelijk in Indië een kwart meer waard omdat de VOC de Nederlandse munten in Indië tegen een 25 procent hogere waarde in de boekhouding zette.(40) Daarom was het voor VOC-personeel profijtelijk om op de heenreis geld mee te nemen en dat te Batavia met koerswinst in te leveren. De VOC verbood deze praktijk en zo ontstond er een levendige smokkel in zilveren munten. Dat veroorzaakte grote financiële problemen voor de VOC en daarom schaften de Heren Zeventien in 1743 de hogere waardering af. Het ligt voor de hand dat ook de klanten van Johannes het geleende zilvergeld naar Indië smokkelden. Daarbij was het tot 1743 de regeling dat zij de lening in Batavia moesten terugbetalen aan een vertegenwoordiger van Johannes aldaar. Na 1743 moesten ze het geleende geld 'over twee jaar of eerder bij behouden arrivement in 't vaderland en met 6% rente per jaar' aan Johannes zelf terugbetalen.(41) Deze verandering van de voorwaarden sluit naadloos aan op de veronderstelling dat de zeelui en soldaten van de VOC tot 1743 het geleende geld gebruikten om te smokkelen en (een deel van de) koerswinst te incasseren.


privéhandel

Na 1743 was er door de afschaffing van de hogere geldwaardering in Indië geen reden meer om geld te smokkelen. Het ligt voor de hand dat de VOC-dienaren vanaf dat moment het geleende geld gebruikten voor hun privéhandel in en vanuit Indië. Een extra aanwijzing hiervoor is dat de VOC-opvarenden tot 1743 steeds een rond geldbedrag in guldens leenden, terwijl de geleende bedragen daarna meestal uit guldens en stuivers bestonden. Omdat de opvarenden het geleende geld pas na de terugreis hoefden terug te betalen konden ze met hun privéhandel in Indië tweemaal verdienen. Voor vertrek uit Nederland kochten ze dan goederen om mee te nemen naar Indië en daar met winst te verkopen, en vervolgens konden ze met de opbrengst inclusief de winst in Indië opnieuw, nu exotische, waren inslaan om die in het vaderland tegen hogere prijzen te slijten. De VOC stond thuisvarenden namelijk toe om een bepaalde, strak omschreven hoeveelheid in Indië gekochte goederen mee te nemen, de zogenoemde gepermitteerde waren. (42) Eigenlijk achtte de VOC deze privéhandel ongewenst, maar de Compagnie liet die toch toe, ook al omdat het lastig zou worden scheepspersoneel te werven als de opvarenden hun karige gage niet zouden mogen aanvullen met deze handel. In de praktijk kwam het regelmatig voor dat de thuisvaarders heel wat meer meenamen dan het toegestane maximum.

Bij de leningen van Johannes van Grondelle staat een enkele keer een omschrijving van de door hem geleverde goederen. In 1743 bijvoorbeeld beschreef notaris Jacobus Verweij nauwkeurig welke goederen Reijnier Pelgrom en Johannes van Grondelle voor 1887 gulden en 6 stuivers hadden geleverd aan Andries Ros, die als krankenbezoeker op het schip Tolsduijn voor de Kamer Delft naar Oost-Indië zou vertrekken; het ging om een verrassende variëteit aan goederen, van grote hoeveelheden wijn en bier tot aan vier gros speelkaarten aan toe.(43)
Ook in 1743 leende Jan Juel van Hoesen in Holsteijn, stuurman op het schip Hartenlust, van Johannes van Grondelle 餰 Caroli guldens en 18 stuijvers, spruijtende terzaake en wegens zestien verkogte en geleverde rollen geperste taback, weegende tesamen een hondert en negentig pond, tot zeven en een halve stuijver per pond, bedragende een somme van een en zeventig gulden en vijff stuijvers, twee kelders genever, met de kelders bedragende negen en twintig gulden en dertien stuijvers, en wegens deugdelijke geleende en aangetelde penningen de somme van honderd en elff gulden en tien stuijvers tot zijne uitrusting noodigh hebbende ….. volgens het schuldboek van voornoemde Sr. Johannes van Grondelle....'.(44)

Soms bleek onderweg dat er iets mis was met een deel van de geleverde waren. Zo verklaarden drie opvarenden van het schip De Ketel in 1746 dat zij op weg van Nederland naar Kaap de Goede Hoop en 'aan deze zijde van Kaap de Goede Hoop zijnde' in 1744 opperstuurman Jan Juel hadden geholpen om een grote kist tabak te onderzoeken die Juel had gekocht van Johannes van Grondelle. De tabak bleek 'verrot en verstikt' en ze hadden die dan ook weggegooid. En hetzelfde gold voor twaalf vaten bier die Johannes aan Juel had verkocht. Dat bier was 'suur en wrang en gans bedorven', en was dus niet te drinken; daarom hadden ze het weg laten lopen.(45) Of en in hoeverre Johannes schuld had aan de slechte kwaliteit van de tabak en het bier is niet duidelijk, noch hoe de zaak is opgelost. In ieder geval heeft zijn relatie met opperstuurman Jan Juel er niet onder geleden: in 1747 leende Jan Juel - inmiddels schipper op het schip Schakenbosch - opnieuw geld van Johannes.(46) In 1756 deed zich overigens een vergelijkbaar geval voor. Hier ging het om twaalf rollen tabak, door Johannes geleverd. Bij onderzoek bleken de onderste lagen alle 'verrot, vermust of bedorven' te zijn.(47)


compagnons in Nederland en vertegenwoordigers in Batavia

Johannes had bij zijn uitleningen in de eerste jaren een compagnon. Hij werkte aanvankelijk samen met Gerrit Groen, gerechtsbode bij de stad Rotterdam. Later had hij andere compagnons: Joost van Dijk, Johannes Lagendaal, Jan van Akeren, "koopman tot Leijderdorp", Reinier Pelgrom en Jan van Heukelen, de meesten ook kooplieden, net als Johannes. Die compagnonschappen waren ongetwijfeld bedoeld als risicospreiding. Geleidelijk aan begon hij echter zijn zaken zonder compagnons te behartigen.
Daarnaast werkte Johannes natuurlijk samen met zaakwaarnemers in Batavia. Zo machtigde hij in 1731 Abraham Huijbert, boekhouder in dienst van de VOC in Batavia, als zijn zakelijk vertegenwoordiger aldaar. (48) Blijkbaar was het VOC-dienaren in Batavia toegestaan om er dergelijke bijverdiensten op na te houden. Daarna had Johannes in de loop der jaren verschillende zaakwaarnemers, zowel particulieren ('coopman en vrijburger') als personen in dienst van de VOC. De status van dezen varieerde: boekhouders en 'clerqen', een onderkoopman, een soldijboekhouder, een 'ordinaris clerq', een dagregisterhouder, een secretaris van de Heren Heemraden, een 'opziender' van het touwpakhuis en een binnenregent van het binnenhospitaal. Soms machtigde Johannes één persoon in Batavia, maar vaak gold de machtiging twee personen, die dan tezamen of elk apart zijn zaken moesten waarnemen. Wellicht speelde hierbij de onzekerheid of deze mannen in Batavia nog wel in leven zouden zijn als de opvarende na de lange reis naar Indië de lening bij hen kwam terugbetalen. Het ligt voor de hand dat die zaakwaarnemers een betaling kregen voor de door hen bewezen diensten, al worden in de machtigingen geen bedragen genoemd. Wel staat er in de financiële afrekening van de boedel van Johannes en Maria Wijtings in 1784 een bedrag dat de erven nog tegoed hadden van vertegenwoordigers in Batavia. Bij de berekening van dit bedrag werd 5 procent afgetrokken voor de commissie van deze vertegenwoordigers.(49) Dit geeft een duidelijke indicatie.

Soms liep een zakenrelatie stuk. Zo verklaarde Johannes van Grondelle in 1737 dat hij alle last en procuratie van de heren Jan van der Linden, Abraham Kuivel en Jacob Roquet - zijn vertegenwoordigers in Batavia - beëindigde en dat hij niet wilde dat deze heren nog op enigerlei wijze voor hem zouden optreden. In dezelfde akte stelde hij meteen Adriaan Ravensteijn en Mattheus Otto, 'beide clerquen te Batavia', aan als zijn nieuwe zaakwaarnemers.(50) Gezien de grote afstand tussen patria en Batavia is het de vraag of deze heren en degenen die bij hen het geleende geld moesten terugbetalen dat wel op tijd te weten zijn gekomen.

Uiteindelijk moesten Johannes' verre vertegenwoordigers het door hen ontvangen geld weer aan hem afdragen. Dat ging met een wisselbrief. De VOC kende een systeem van wisselbrieven of assignaties waarmee VOC-dienaren geld van Batavia naar het vaderland konden sturen. Ook Johannes' vertegenwoordigers stuurden het ontvangen geld per geldwissel terug, zoals onder meer blijkt uit een akte van 1770, waarin Johannes twee personen in Batavia machtigt als zijn zaakwaarnemers en hen ook machtigt om het geld per wissel naar hem in het vaderland te sturen.(51) Geld overmaken per wissel was overigens niet gratis. Uit de boedelbeschrijving van Johannes' weduwe uit 1784 blijkt dat de VOC voor de inning van wissels 10 procent kosten in rekening bracht.(52)
Het is duidelijk dat dit systeem met wisselbrieven alleen betrouwbaar werkte als men op de VOC-kantoren in het vaderland bewijs had dat de daar aangeboden wisselbrieven 'echt' waren. Daarom maakte men op het VOC-kantoor in Batavia lijsten van de afgegeven wisselbrieven. Kopieën van deze zogenoemde lijsten van assignaties stuurde men - voor de zekerheid met verschillende schepen - naar de VOC-kantoren in het vaderland. In het VOC-archief is een aantal lijsten van assignaties bewaard gebleven, waarin ook assignaties op naam van Johannes van Grondelle voorkomen.(53)


'het zuivere provenue van een kist'

Johannes was ook actief betrokken bij de afhandeling van de goederen, bijvoorbeeld thee, die de schepelingen van de VOC als gepermitteerde waren uit Oost-Indië meebrachten. De VOC stelde duidelijke grenzen aan de per persoon toegestane hoeveelheid privé-handelswaar. De kisten met hun inhoud werden nauwkeurig gecontroleerd en bij aankomst in patria eerst opgeslagen in het magazijn van de VOC. Vervolgens hield de Compagnie een openbare veiling van de meegebrachte kisten, waarna de opbrengst aan de opvarenden werd uitgekeerd.(54) Vanaf 1759 werd Johannes af en toe door een VOC-dienaar gemachtigd om 'het zuivere provenue', de opbrengst van de publieke verkoop van een kist met inhoud na aftrek van kosten, in ontvangst te nemen. Johannes trad dan als tussenpersoon op.
Enkele jaren later (tussen 1763 en 1772) kocht Johannes vaak al vóór de veiling een kist met inhoud van een opvarende, meestal voor duizend gulden.(55) Voor de VOC-dienaar was het interessant om snel een duidelijke prijs te krijgen voor zijn meegebrachte goederen en Johannes mikte er waarschijnlijk op dat de opbrengst van de veiling hoger zou uitvallen zodat hij een leuke winst zou boeken.

Naast zijn rol van koopman en geldschieter kreeg Johannes in de loop der jaren ook steeds meer de rol van zaakwaarnemer en tussenpersoon in VOC-zaken. Regelmatig werd hij gemachtigd om voor een VOC-opvarende die net was gerepatrieerd vanuit Oost-Indië bij het Oost-Indisch huis de nog verschuldigde gage en andere inkomsten op te halen. Ook machtigden ouders en/of andere familieleden van een onderweg overleden schepeling Johannes om voor hen de nog resterende gage te innen. Meestal kon hij deze zaken afhandelen bij de VOC-kamer Rotterdam, omdat de opvarende was teruggekeerd op een schip van de Kamer Rotterdam, maar soms ook moest hij het geld vragen bij de Kamer Amsterdam. Hij machtigde daarvoor dan op zijn beurt een koopman in Amsterdam.(56) Ongetwijfeld bracht Johannes voor dergelijk werk geld in rekening, maar wat hij met deze activiteiten verdiende is onduidelijk.(57)

Uit al deze activiteiten blijkt dat Johannes een uitgebreid relatienetwerk had in verschillende lagen van de maatschappij. Een aardige blik op de persoonlijke kant van zijn werk geeft het verhaal over een opmerkelijke gebeurtenis op 11 augustus 1760. Uit een anderhalve maand later bij de notaris vastgelegde verklaring blijkt dat koopman Johannes van Grondelle en schipper Fredrik Willaert op die dag in Rotterdam op straat werden lastiggevallen door bootsman Albert Berouw en constabel Matthijs Delleman.(58) Willaert en Van Grondelle gaven samen in deze akte een gedetailleerde beschrijving van deze gebeurtenis, die hier sterk verkort wordt weergegeven.

Fredrik Willaert, wonende in Rotterdam, was in 1760 als schipper op het schip Vrouwe Elisabeth voor de Kamer Rotterdam VOC gerepatrieerd en stond op het punt weer als schipper op het schip Rotterdam uit te varen. De schipper Willaert en Johannes van Grondelle liepen op maandag 11 augustus 1760 in de stad komende uit de brouwerij 'De twee Leeuwen' met het voornemen over de Boompjes langs de Maas te wandelen.(59) Op de Leuvehaven ontmoetten ze Albert Berouw, bootsman, en Matthijs Delleman, constabel, en beiden ook in 1760 met de Vrouwe Elisabeth thuis gevaren. Albert Berouw benaderde de schipper met de opmerking "Je hebt gezegd dat ik een Lackij ben", waarop Fredrik Willaert antwoordde: "Dat heb je getoond in 't overgeven van mijn goed".(60) Van Grondelle trachtte nog te sussen, maar er ontstond een opstootje en slaande ruzie. De bootsman dreigde de schipper met een mes en Willaert weerde hem af met zijn rotting. Daarbij viel de gouden knop van de rotting op de grond. De bootsman stak die gauw in zijn zak. Willaert en Van Grondelle vluchtten toen de tapperij van de jood Goldsmit binnen. Uiteindelijk dropen de bootsman en de constabel af.

Waarschijnlijk namen Willaert en Van Grondelle de moeite om naar de notaris te gaan en het voorval vast te laten leggen, omdat ze zo officieel aangifte van diefstal van de gouden knop konden doen. Het is onbekend of deze ruzie later nog een vervolg heeft gekregen, maar wel staat vast dat Fredrik Willaert als schipper een slechte naam had.(61) Bij zijn eerste reis als schipper in 1756 kreeg hij grote problemen met zijn ondergeschikten, waarover officieren en andere opvarenden tegen Willaert getuigden in Batavia. Willaert kreeg toen een boete van twaalf maanden gage wegens machtsmisbruik, maar mocht wel weer varen als schipper. Wellicht had hij hier weinig van geleerd en had de bootsman in 1760 goede redenen om hem verwijten te maken. Overigens heeft de straatruzie de relatie tussen Willaert en Van Grondelle geen kwaad gedaan: in 1763 leende Willaert 4000 gulden van Johannes.(62)


eigen geldleningen

Wie bedragen van deze grootte uitleent, moet zelf geld hebben. Dat roept de vraag op hoe Johannes aan de financiële middelen kwam om handel te drijven en leningen te geven aan personeel van de VOC. Eigen geld zal hij nauwelijks hebben gehad, zoals blijkt uit het feit dat hij in 1721 voor de aankoop van het huis aan de Vissersdijk 1300 gulden van zijn schoonmoeder moest lenen. De oplossing was dat hij zelf op zijn beurt geld leende, in lang- en kortlopende overeenkomsten. In 1727 sloot hij een langlopende lening van 600 gulden af met Petronella Houthuijsen (63), in 1735 een voor 1800 gulden bij Johannes Slijp (64) en in 1744 een van 1000 gulden bij Anthony Buurt, vendumeester in Rotterdam.(65) Bij deze leningen bedroeg de rente 3% per jaar; de looptijd bedroeg circa tien jaar.
Tussen 1740 en 1750 sloot Johannes ook verschillende kortlopende leningen af. In 1744 leende hij 600 gulden van Gijsbert van der Schot, 'wonende buiten de stad Leyden' waarbij hij beloofde dit bedrag te zullen aflossen en betalen over twee jaren na dato deses, 'edog zonder eenige interesse'.(66) Ook leende hij in 1747 2580 guldens van opnieuw Anthony Buurt, met belofte van terugbetaling binnen een half jaar tegen een rente van 4 procent.(67) Verder leende hij in 1744 en 1745 in totaal 4700 guldens van dominee Lambertus Evenhuijs, predikant in IJsselmonde, een kortlopende lening tegen een rente van 4% per jaar die binnen vier jaar moest worden afgelost.(68) Een half jaar later leende Johannes alweer geld, deze keer 700 guldens van Pieter Schelle, wonende te Rotterdam, binnen een jaar terug te betalen, eveneens tegen 4 procent rente.(69)

Johannes gaf bij deze leningen op verschillende wijze een onderpand af. Bij de langlopende leningen gaf hij zijn huis aan de Vissersdijk in onderpand. Dat heeft blijkbaar ook bij zijn faillissement niet tot problemen geleid, want hij bleef er zijn hele leven samen met zijn vrouw wonen. Bij kortlopende leningen gaf hij transportbrieven in onderpand. Een transportbrief, ook transport of schuldbrief genaamd, was een schuldbekentenis aan toonder die een opvarende van de VOC kon tekenen bij aanmonstering. Met een dergelijke schuldbrief machtigde hij dan de VOC om een deel van zijn verdiende gage uit te keren aan de toonder van de schuldbrief. Voor de lagere rangen was het door de VOC toegelaten maximumbedrag 150 gulden, voor de hogere rangen was dat hoger. VOC-opvarenden gebruikten de schuldbrief vaak om hun schuld te voldoen aan de logementshouder (oftewel volkhouder) bij wie zij voor aanmonstering tijdelijk onderdak hadden gehad.

Voor deze volkhouders was zo'n schuldbrief een risicovol product. Het was immers maar de vraag of de VOC-opvarende gezond en wel in Batavia zou aankomen, en of hij daarna zo veel zou verdienen dat de VOC goed zou zijn voor het bedrag in de schuldbrief. Volkhouders verkochten een schuldbrief daarom graag door aan zogenoemde transportkopers. De volkhouder kreeg meestal een lager bedrag dan de nominale waarde van de schuldbrief, maar dat geld was dan in ieder geval binnen. De transportkopers waren lieden die het zich konden permitteren met de aanschaf van een of meer schuldbrieven een zeker risico te lopen; zij hoopten te zijner tijd het volledige bedrag bij de VOC te kunnen innen.(70)

Uit het feit dat Johannes regelmatig 'transporten' in onderpand gaf, blijkt dat hij ook als transportkoper optrad. Zo gaf hij in 1747 'zes transporten tezamen 1100 guldens, ten laste van diverse personen in 1744 met het schip 't Huis te Persijn voor de Kamer Rotterdam vertrokken, waarop al is ontvangen 434 guldens en 4 stuijvers, restant 665 guldens en 16 stuijvers' in onderpand.(71) Dat betekent een gemiddelde waarde van de oorspronkelijke schuldbrieven van 183 gulden. Gezien de maximumwaarde van een schuldbrief voor de lagere rangen van 150 gulden ging het hier om een mix van schuldbrieven aan lagere en hogere rangen. Bij dezelfde lening gaf hij ook zeventien transporten in onderpand met een gezamenlijke waarde van 3100 gulden, ten laste van diverse personen die in 1745 met het schip Polanen voor de Kamer Rotterdam waren vertrokken, met reeds ontvangen 890 gulden en 12 stuivers, restant 2209 gulden en 8 stuivers.


tenslotte

Overzien we het leven van Johannes van Grondelle, dan ontstaat de indruk dat hij, lang voordat hij exclusief als koopman door het leven ging, meer belangstelling had voor eventueel profijtelijke financiële transacties dan voor zijn pruikenwinkel. Bij deze constatering past enige voorzichtigheid omdat een geldlening nu eenmaal eerder officieel werd vastgelegd dan de levering van een pruik. Maar het is duidelijk dat de VOC hem trok. Johannes kwam als pruikenmaker vermoedelijk makkelijk in aanraking met de rijkste burgers van de stad, zoals de bewindhebbers van de Kamer Rotterdam van de VOC en andere vertegenwoordigers van de stedelijke elite. Rotterdam was in die tijd een levendige handelsstad; er waren te midden van al die kooplieden dus mogelijkheden genoeg om informatie en contacten op te doen voor handel via en met de VOC.
Daarnaast is denkbaar dat Johannes van Grondelle via de familie van zijn vrouw in contact kwam met de mogelijkheden die de VOC bood. In 1729 trouwde zijn schoonzuster Elisabeth Wijting met Barend Lont, een weduwnaar uit Rotterdam, die op dat moment al een hele carrière bij de VOC achter de rug had. Bovendien was ook de vader van Barend, Hendrik Lont, schipper bij de VOC. Het is goed mogelijk dat Johannes tot zijn VOC-activiteiten is geïnspireerd door zijn zwager, die hem daarbij met zijn jarenlange ervaring ongetwijfeld goed van advies kon dienen. Hoe dit ook zij, Johannes heeft heel wat handel aan de VOC te danken gehad. Zo ontwikkelde Johannes van Grondelle zich van een pruikenmaker tot koopman, geldschieter en tussenpersoon voor VOC-dienaren in het Rotterdam van de achttiende eeuw.


Nawoord
De auteurs danken prof. dr. Femme Gaastra en dr. Els Jacobs voor hun adviezen over de VOC.
Dit artikel is op 8 december 2016 gepubliceerd in het Rotterdams Jaarboekje 2016, pp. 144 t/m 168.


Noten

  1. Stadsarchief Rotterdam, Oud Notarieel Archief (ONA), 3422/1050–1090 d.d. 23 augustus 1784 (akte van boedelscheiding) en ONA 2607/1172 d.d. 29 mei 1759 (testament). Zoals in het testament bepaald, werd de boedel in twee helften verdeeld: de ene helft ging naar de vijf nog levende kinderen van Adrianus van Grondelle, de al overleden broer van Johannes, en de andere helft naar Johannes Wijting, een neef van Maria Wijting.

  2. Voor de gegevens over de familie Van Grondelle zie http://genealogie.vangrondelle.com

  3. Stadsarchief Rotterdam, DTB; begraven Jan van Looveren, 23-12-1710. In notariële akten wordt zijn naam als Jan van Loveren geschreven.

  4. Stadsarchief Rotterdam,ONA 1990/222 d.d. 6 oktober 1711. De voogden waren ‘Hendrik Struijk haar broer wonend tot Oosterhout en Monsieurs Jacobus de Leur en Willem de Rooij, hare goede bekende vrienden, wonende beide binnen deze stad’.

  5. Stadsarchief Rotterdam, ONA 1992/293 d.d. 19 juli 1719 De voogden waren Willem de Rooij, tabaksverkoper, en Anthonij van Zoelen, Mr. Broodbakker.

  6. Stadsarchief Rotterdam, Rechterlijke Archieven (RA) Gifteboek, 564/117 d.d. 2 mei 1721; "huijs en erve No 4415, staende en gelegen aan de zuidzijde van de Vissersdijk"

  7. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2601/249 boedelbeschrijving van wijlen Apollonia Abbenbroek d.d. 20 maart 1755

  8. Stadsarchief Rotterdam, RA Verkopingsboek 679/163-165 d.d. 8 december 1724

  9. Stadsarchief Rotterdam, RA Schuldboek 806/331 d.d. 30 april 1729

  10. Barend Lont had een lange loopbaan bij de VOC. Hij vertrok in 1716 op elfjarige leeftijd met het schip Rotterdam naar Indië als " jongen", dat wil zeggen manusje van alles, en maakte daarna nog zes reizen, achtereenvolgens als hooploper, matroos, derde waak, derde waak, onderstuurman en opperstuurman. Zijn achtste reis werd hem tenslotte fataal. Hij vertrok op 8 januari 1740 als opperstuurman met het schip Rooswijk, dat een dag later op de Goodwin Sands voor de Engelse kust met man en muis verging.

  11. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2394/534 d.d.20 oktober 1729

  12. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2629/344 d.d. 20 december 1733

  13. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2580/505 d.d. 3 september 1734

  14. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2592/508-510-517 d.d. 5 juli 1746

  15. Nationaal Archief; inventarisnummer 3.03.02; 631-680 Resoluties tot de sententies; 675. 1747-1750; scan 137, 138
  16. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2591/416 d.d. 2 augustus 1745; dominee Velingius was in die jaren in Rotterdam ook betrokken bij een forse rel rond zijn andere zoon Abdias (J.R. Callenbach, ‘Een predikant als postillon d’ amour’, Rotterdamsch Jaarboekje 1910, 132-148)

  17. Groninger Archieven, Register van huwelijkscontracten Groningen, toegang 1534, inventarisnummer 3602. N.B. Volgens de dtb-registers heette hij Izaak Pieter en niet Pieter Izaak zoals vermeld in de akte in het ONA Rotterdam 2591/416.

  18. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2764/739 (1736), ONA 2653/805 (1737), ONA 2766/524 (1738), ONA 2794/390 (1740), ONA 2795/365 (1741), ONA 2796/303 (1742), ONA 2870/372 (1745), ONA 2872/82 (1747), ONA 2873/38, ONA 2802/201 (1748), ONA 2803/58 (1749), ONA 2638/677, ONA 2638/678, ONA 2876/896 (1751), ONA 2880/609, ONA 3018/647 (1754), ONA 3021/744 (1757), ONA 3080/10 (1760), ONA 3100/391 (1767), ONA 3264/123 (1769) en ONA 3104/35 (1771)

  19. Stadsarchief Rotterdam, ONA2767/796 d.d. 3 oktober 1739 en ONA 2377/532 d.d. 12 oktober 1748

  20. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2638/795 d.d. 9 augustus 1751: “omme in den name ende van wegens hem comparant te compareren voor de Ed. Grootachtbare Heeren van de Weth deser stad, ende aldaer sijn comparants boedel aan te geven voor insolvent, en daer inne te versoeken sequesters, en wijders met alle sijne crediteuren en een ieder vandien te mogen accorderen tot soodanige percentos als hij sal kunnen bedingen, en met deselve of met het meerdergedeelte van deselve, volgens ordonnantie sal kunnen eens worden, en het accord bekome hebbende, of getroffen zijnde, daarop te versoeken approbatie en rehabilitatie van voorgemelde Ed. groot achtbare Heeren van de weth.”

  21. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2602/427-429 d.d. 27 april 1756

  22. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3096/379 d.d. 10 december 1761

  23. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2922/1432 d.d. 17 december 1773

  24. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3138/611 d.d. 20 juli 1775

  25. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2607/1172 d.d. 29 mei 1759

  26. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3422/1050 e.v. d.d. 23 augustus 1784

  27. ‘kat-in-de-zak’ was de naam voor een speciaal soort linnen voeringstof

  28. Stadsarchief Rotterdam, Schuldboek, RA 817/147 d.d. 11 februari 1784

  29. Overzicht in Stadsarchief Rotterdam, met een analyse van de beroepen genoemd in de notariële akten in Rotterdam (18de eeuw); pruikenmakers: 1711-1720: 15; 1721-1730: 16; 1731-1740: 84; 1741-1750: 74; 1751-1760: 96; 1761-1770: 80; 1771-1780: 95 + 5 pruikenmakersknechten; 1781-1790: 105; 1790-1800: 69.

  30. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2002/333 d.d. 14 februari 1705 en 2002/341 d.d. 27 april 1705. Ter vergelijking: een geschoold ambachtsman moest in die tijd van een weekloon van circa 12 gulden zien rond te komen. (Zie: Nora Schadee, Een rijk geheugen, geschiedenis van Rotterdam 1270 – 2001 (Rotterdam 2002) 109)

  31. Stadsarchief Rotterdam, ONA 1785/118 d.d. 20 januari 1721

  32. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2101/1225 d.d. 2 augustus 1724

  33. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2394/379 d.d. 24 februari 1729

  34. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2396/33 d.d. 31 december 1729

  35. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2247/965 d.d. 19 november 1737 en ONA 2248/1627 d.d. 4 juni 1738

  36. Stadsarchief Rotterdam ONA 2595/820 d.d. 17 juli 1749

  37. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2595/820 d.d. 17 juli 1749

  38. Martinus’ adres wordt bij de vele aangiften van overlijden van zijn kinderen aangeduid als resp. ‘Vissersdijk bij de Keiserstraat’, ‘Visserdijk over de Leur’, en na 1742 steeds als ‘Vissersdijk bij de Zijl’, vrijwel dezelfde aanduiding als het adres waar Johannes van Grondelle woonde (‘Vissersdijk over de Zijl’). In 1755 kocht Martinus Hamman een huis op de Vissersdijk, op de Noordzijde daarvan (Stadsarchief Rotterdam, ORA 811/116

    d.d. 13 november 1755). Johannes woonde op de Zuidzijde van de Vissersdijk.

  39. Tot de hogere officieren rekenen we: opperchirurgijn, derde waak, onderstuurman, opperstuurman en schipper.

  40. Els M. Jacobs, Koopman in Azië: de handel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tijdens de 18e eeuw (Zutphen, Walburg Pers 2000) 225

  41. Zie bijvoorbeeld Stadsarchief Rotterdam, ONA 2798/307 d.d. 9 oktober 1744

  42. Jaap R. Bruijn, Schippers van de VOC in de achttiende eeuw, aan de wal en op zee (Amsterdam 2008) 150 e.v.

  43. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2797/311 d.d. 1 november 1743

  44. Stadsarchief Rotterdam, ONA 1723/46 d.d. 22 maart 1743. Een ‘kelder’ was een houten kist om flessen mee te vervoeren.

  45. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2800/292 d.d. 15 november 1746

  46. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2801/97 d.d. 29 april 1747

  47. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2673/134 d.d. 30 maart 1756. Het betrof een levering aan Hendrik van den Burg, kwartiermeester op het schip Couburg voor de Kamer Delft. Jacob Hammendorp, provoost, en Jan van den Quint, kwartiermeester, legden deze verklaring af.

  48. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2550/660 d.d. 12 september 1731

  49. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3422/1050 – 1100 d.d. 23 augustus 1784

  50. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2765/245 d.d. 9 juli 1737

  51. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3103/387 d.d. 23 juli 1770

  52. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3422/1050 – 1100 d.d. 23 augustus 1784

  53. Nationaal Archief, Toegang nr. 1.04.02, inventarisnummer 2998, film 2626, pag. 426-432 en inventarisnummer 3030, film 3493, pag. 726

  54. Jaap R. Bruijn, Schippers van de VOC, 150, 165

  55. Zie bijvoorbeeld Stadsarchief Rotterdam, ONA 3105/342 d.d. 10 juli 1772

  56. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2796/282 d.d. 20 oktober 1742

  57. Bij dergelijke machtigingen wordt in de akte geen bedrag genoemd.

  58. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2610/704-707 d.d. 24 september 1760.

  59. Brouwerij De Twee Leeuwen lag aan de Leuvehaven oostzijde, hoek Tweeleeuwensteeg.

  60. Wellicht had Berouw bij de VOC-controleurs gemeld dat de schipper op de thuisreis teveel eigen goederen had meegenomen?

  61. Jaap R. Bruijn, Schippers van de VOC, 209.

  62. Stadsarchief Rotterdam, ONA 3097/183 d.d. 8 juni 1763

  63. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2263/403-421 d.d. 24 juli 1745

  64. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2467/2 d.d. 3 januari 1746

  65. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2988/237 d.d. 17 maart 1767

  66. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2798/277 d.d. 12 september 1744

  67. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2872/156 d.d. 22 april 1747

  68. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2801/80 d.d. 22 april 1747; voor Evenhuijs, zie A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, Vol. 5, Haarlem 1859

  69. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2799/316-321 d.d. 27 november 1747

  70. F.S. Gaastra, Geschiedenis van de VOC. Opkomst, bloei en ondergang (Zutphen 2009) 100

  71. Stadsarchief Rotterdam, ONA 2872/156 d.d. 22 april 1747